Achter Deuren die Niet Openen

Een blik op het leven in de schaduw van Alzheimer

“Wat heb je vanochtend gegeten?” vraag ik. Andries kijkt me aan. Zijn ogen zijn helder, maar zoekend. Hij fronst even, haalt zijn schouders op. “Dat weet ik niet meer.”  

Ik glimlach. “Heb je goed geslapen?” Hij denkt na, een schaduw van twijfel trekt over zijn gezicht. Dan, met een klein lachje: “Dat weet ik niet meer, maar dat zal wel.”

Ik leg mijn hand even op zijn arm. “Je weet niet meer zoveel, hè?” Hij lacht nu breed.

“Nee,” zegt hij, “maar dat hoeft toch ook niet?”

We moeten er allebei om lachen. Het is een klein moment, een vonkje van herkenning in een wereld die steeds meer in nevelen gehuld raakt.

Het is zondag. We zitten in de huiskamer van zijn afdeling. De ruimte ademt huiselijkheid. In de hoek staat de televisie aan. Op het scherm zingt een koor een kerklied, de stemmen galmen zachtjes door de kamer. Een andere bewoner zit in een stoel bij het raam en is langzaam weggezakt in een lichte slaap. Andries leunt achterover, zijn ogen knipperen loom. Misschien dut hij zo ook even weg.  

Het was moeilijk, die periode voordat we de diagnose ‘Alzheimer’ kregen, iets meer dan een jaar geleden. Natuurlijk zagen we dat Andries achteruitging—zijn geheugen liet hem steeds vaker in de steek, maar ook fysiek werd hij zwakker. Was het gewoon ouderdom of speelde er toch meer? Je wilt zo graag iets doen, iets betekenen, iets oplossen. Maar uiteindelijk komt het inzicht: er is zo weinig wat je écht kunt doen. Geen medicijn, geen oplossing, geen manier om de tijd terug te draaien. Wat overblijft, is aanwezigheid. Gewoon bij hem zitten, samen een kop koffie drinken, geduld hebben met de verhalen en vragen die zich keer op keer herhalen. Er zijn. Aanwezig zijn. Aanwezig in het moment van ‘nu’—het enige, en misschien wel het meest waardevolle wat we kunnen geven.

Andries loopt met de rollator door de gang naar zijn kamer. Zijn kamer is aan het eind van de gang. 

Boven zijn bureautje op zijn kamer hangen foto’s en herinneringen. Hij lijkt er maar weinig aandacht voor te hebben.

Na de lunch lopen we een stukje door het park. Het verzorgingstehuis, Insula Dei, ligt prachtig in een bosrijke omgeving met een park op het complex. De lucht is fris, de bomen ruisen zachtjes in de wind. We praten wat over de natuur. Over de bomen, hun vormen, hun wortels. Over Beppie, zijn vrouw, die ruim twintig jaar geleden overleed. De gesprekjes zijn kort, fragmentarisch—flarden van herinneringen die even oplichten en dan weer vervagen. Bij een grote, vrijstaande eik blijven we staan. Een indrukwekkende boom, een paar honderd jaar oud. We gaan even zitten.  

Ik vraag: “Hoe oud denk je dat die boom is?”

Hij kijkt ernaar, zijn blik gefocust, zijn hand rustend op het verweerde hout. Dan knikt hij langzaam.

“Een paar honderd jaar,” zegt hij. Zekerheid in zijn stem. Bomen en hout—dat was zijn vak.

Elke maandag komt Chin langs bij Andries. Jarenlang hielp hij haar met Nederlandse les, als taalmaatje. Nu is het anders. De rollen zijn omgedraaid. Vandaag lopen we samen een rondje door het park. De lucht is fris, de bomen staan stil in de zachte middagzon. Andries trekt zijn jas iets dichter om zich heen. “Het is koud,” zegt hij.  

Chin lacht. “Dat zeg je altijd!” plaagt ze.

Andries kijkt haar aan, een flauwe glimlach op zijn gezicht. “Maar het ís ook koud,” mompelt hij.

We lopen verder. Geen grote gesprekken, geen haast. Gewoon samen, stap voor stap.

Koba, een andere bewoner, kijkt op en vraagt aan de verzorgende: “Hoe lang moet ik hier nog blijven?”  

“Nog wel wat langer,” zegt ze zachtjes.

Een moeilijke vraag. En een antwoord dat weinig opluchting brengt. De bewoners weten maar al te goed dat ze hier vastzitten, dat ze niet zomaar naar buiten mogen. Soms lijkt het besef te vervagen, maar op momenten als deze sijpelt de werkelijkheid toch weer door. Koba mompelt iets, haar blik dwaalt af. Dan staart ze naar de grond, alsof ze het antwoord daar kan vinden. De meeste bewoners weten ergens wel dat ze hier niet zomaar weg kunnen. “Mag ik mee?” klinkt het regelmatig, of “Waar ga ik dan naartoe?” Vragen zonder een bevredigend antwoord. Het zijn moeilijke momenten. Ze mogen niet mee. En er is nergens meer om naartoe te gaan. Dit is hun laatste woonplek. Soms lijkt dat besef te vervagen, soms is het pijnlijk helder.

Jose, een van de bewoners, komt weer binnen. Ze liep even eerder weg, en ik vraag: “Waar ga je heen?”  

“Even bij mijn zussen op bezoek,” zegt ze, haar stem klinkt opgewekt.

Wanneer ze weer terug is, vraag ik haar: “Heb je je zussen gezien?”

“Ja, ze waren er net, maar ze zijn alweer naar hun werk gegaan,” antwoordt ze met een glimlach.

Ze vertelt me dan dat ze uit een gezin met acht zussen komt, dat zij de oudste is. Ik zie een glinstering van trots in haar ogen wanneer ze haar plek in het gezin noemt. De woorden zijn zo vanzelfsprekend, alsof haar zussen altijd dicht bij haar zijn, ook al zijn ze nu niet meer aanwezig. Jose staat op, ze gaat weer weg.

Ik sta op en zeg dat ik ook even mijn benen wil strekken. Zonder iets te zeggen pakt ze mijn hand, en samen lopen we de gang op. Waarheen? Het maakt niet uit, we gaan gewoon. Er is geen bestemming, geen haast. Langzaam komen we weer terug bij de huiskamer. Terwijl we lopen, begint ze te praten over haar zussen, haar neven en nichtjes. Over haar Amerikaanse man. Het is moeilijk te volgen, de woorden komen in flarden, herinneringen die zich door elkaar mengen. Maar Jose praat graag, haar verhalen zijn een mengeling van verleden en heden. Af en toe knik ik, stel ik een vraag, maar meer dan dat is niet nodig. Ze vraagt meerdere keren hoeveel kinderen ik heb, en ik antwoord elke keer geduldig. Er is iets in haar blik dat zoekt naar bevestiging, naar het gevoel van verbondenheid. Ik voel die verbinding, dat contact. Het is alsof we even in hetzelfde moment zitten, zonder dat we het volledig begrijpen. En dan, net zo snel als het gekomen is, vervliegt het weer. Ze is tevreden, ik ook. Morgen weer een gesprek, denken we allebei.

Joëlle, een van de verzorgsters, komt even bij me zitten. We maken kennis, en na een paar momenten stilte vraagt ze zachtjes: “Is het moeilijk?”

Ik kijk naar Andries, die in zijn stoel zit, verloren in gedachten. “Het moeilijkste is eigenlijk al achter de rug,” antwoord ik. “Nu is het eigenlijk gewoon… aanwezig zijn. Gewoon hier zijn voor hem. Dat is het enige en misschien wel het mooiste wat we kunnen doen.” Joëlle knikt begrijpend en staat op om naar Andries toe te gaan. Ze gaat naast hem zitten, rustig en geduldig. Een paar minuten later komt het gesprek van Andries weer boven: een verhaal over zijn zoon Dikkie—mijn broer. Het is een verhaal dat vaak terugkomt, elke keer weer. De woorden zijn simpel, maar de emotie die ze dragen, zit diep. Het gaat niet alleen over het verleden, maar over alles wat er niet meer is. Dikkie, zijn zoon, die niet meer in de buurt is, maar die altijd een vaste plek in Andries’ hart zal hebben. Het verhaal lijkt bijna in de lucht te hangen, diep geworteld in herinneringen die we niet meer helemaal kunnen vasthouden.

Laura, zijn partner, komt regelmatig op bezoek. We gaan samen naar de “Brasserie”, we drinken wat. Ze laat Andries wat foto’s zien van de familie op haar telefoon. 

Andries is naar de kapper geweest, hij ziet er fris en jonger uit.

Klassieke muziek vult de ruimte. Het is rustig in de woonkamer. De zachte klanken bewegen door de kamer, vullen de stilte zonder haar te breken. Aan de ene kant danst een bewoner langzaam mee, ritmisch wiegend op de muziek, verloren in het moment. In een andere hoek kamt een verzorgster het haar van een andere bewoner, teder en geduldig. Kleine gebaren van zorg, van aanwezigheid. De wereld buiten lijkt ver weg. Hier, in deze kamer, telt alleen het nu. Op tafel staan de borden voor het avondeten al klaar.

“Ik vind het vervelend om hier in mijn eentje te blijven zitten,” zegt Andries als ik aangeef dat ik weer ga.

“Laura komt over een half uurtje,” zeg ik geruststellend.

Hij zucht even, kijkt om zich heen.

“Nou, dan blijf ik hier maar wachten.”

Zijn woorden blijven hangen. Wachten. Tot iemand komt, tot de tijd verstrijkt, tot iets herkenbaars zich aandient. Ik knik, glimlach, en leg even mijn hand op zijn arm. Morgen weer een nieuwe dag.

Vandaag is Hanna erbij—Andries’ kleindochter, mijn dochter. Ze spreekt geen Nederlands, maar dat lijkt geen belemmering. Zonder moeite schakelt Andries over op Engels. We lopen een rondje door het park. De zon prikt zachtjes door de takken, de lucht is fris. “Dat is mijn boom,” zegt hij tegen Hanna als we langs de oude eik komen. Zijn stem klinkt zeker, alsof deze boom echt van hem is, alsof hij iets herkent dat van hem blijft, ondanks alles. Hanna vertelt over haar studentenleven in Breda. Andries luistert, knikt af en toe. Het park ademt rust, de sfeer is gemoedelijk. Een zondag zonder haast.

We zitten in de woonkamer. Andries kijkt om zich heen. “Hier woon ik dan,” zegt hij.

“Hoe vind je dat?” vraag ik.

Hij haalt zijn schouders op. “De mensen zijn meestal wel aardig, maar het is vaak saai.”

Toen ik vandaag binnenkwam, hield een verpleegster me tegen. “Het gaat niet zo goed vandaag,” zei ze zacht. “Hij heeft moeite met lopen en opstaan.” Ik loop naar de woonkamer en ga naast hem zitten. Hij zit in zijn stoel, zijn hoofd iets voorovergebogen, zijn ademhaling rustig. Hij slaapt. Even later opent hij zijn ogen. Zijn blik is troebel, verward. Zijn woorden komen langzaam, moeizaam. Hij lijkt me nauwelijks te herkennen. Dan zakt hij weer weg in de slaap, alsof wakker zijn te zwaar is vandaag.

“Wat heb je vanochtend gegeten?” vraag ik.

Andries kijkt me aan. Zijn ogen zijn helder, maar zoekend. Hij fronst even, haalt zijn schouders op.

“Dat weet ik niet meer.”

Read the story in English here: Behind Doors That Don’t Open

Leave a Reply